Inbraak in een pettenfabriek.

Voor de Rotterdamsche rechtbank hebben terecht gestaan de gebroeders J.J. en G. K., beiden recidivist en gedetineerd, wien ten laste wordt gelegd, dat zij in den nacht van 10 op 11 Mei 1929 tezamen en in vereeniging, ter uitvoering van hun voornemen om in de in het pand Middellandstraat 110 gevestigde pettenfabriek voorheen Wolf & Norden, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen gelden en wat verder van hun gading zou blijken te zijn, zich door middel van verbreking en in klimming toegang hebben verschaft tot de fabriek, en aldaar gepoogd hebben met behulp van een breekijzer, een boor en een nijptang de brandkast te openen, zijnde hun voorgenomen misdrijf niet voltooid door de van hun wil onafhankelijke omstandigheid, dat de brandkast uit zoodanig materiaal bestond, dat zij weerstand bood, en zij door de komst van de politie gestoord werden.

De verdachten bekenden volmondig. Door een leeg pand, waarvan de deur met een valschen sleutel geopend was, waren zij op het dak van de pettenfabriek gekomen. Na verbreking van een koekoek waren zij op de derde verdieping aangekomen. Van daar begaven zij zich naar het kantoor, waar zij de kap van de brandkast lichtten en deze vervolgens voorover kantelden. J.J. had met behulp van de meegebrachte werktuigen de kast bewerkt, maar deze bood meer tegenstand, dan men verwacht had. Opeens had G. ontdekt, dat er buiten politie stond. Over het dak en door een ander perceel hadden zij toen getracht te vluchten, doch toen zij de deur uitkwamen, waren zij door een politieagent gegrepen. Armoede was de drijfveer tot de daad geweest.

Getuige A. Brandel, directeur der pettenfabriek, had op 10 Mei 1929 zijn zaak in de beste orde verlaten. 's Nachts omstreeks 2 uur was hij door de politie geroepen. Een boor, een beitel en een nijptang lagen bij de brandkast, die voorover gekanteld was. In de kast had zich zoo goed als geen geld bevonden.

De inspecteur van politie K.T. van der Wilt had de telefonische waarschuwing gekregen, dat er onraad was in de pettenfabriek. Hij had de verdachten over de daken achtervolgd.

De agent van politie J. Moerman had beide verdachten gearresteerd, toen zij uit een pand aan de Jan Sonjéstraat kwamen.

Het Openbaar Ministerie achtte het ten laste gelegde bewezen. Ook al heeft J.J. K. alleen aan de brandkast gewerkt, dan is G. toch mede schuldig aan de poging tot diefstal. Toen J.J. K. aan den officier werd voorgeleid, heeft deze hem de vraag gesteld hoe het komt, dat hij — toch een flinke jongen — niet op eerlijke wijze zijn brood kon verdienen. J.J. had toen opgemerkt, dat het met een straflijst als de zijne niet gemakkelijk is, weer aan werk te komen. Vol lof was hij echter voor zijn broer G., die hem geholpen had, zooveel als in zijn vermogen was, en hij had er spijt van, dat hij deze mee in het avontuur betrokken had. Het Openbaar Ministerie meende er niet aan te kunnen meewerken, dat J.J. voorwaardelijk wordt veroordeeld. De kans bestaat echter, dat hij, wanneer driekwart van zijn straftijd om is, geholpen zal kunnen worden, om een nieuw leven te beginnen. Eisch: 1 jaar gevangenisstraf.

Wat G. betreft, al neemt zijn broer ook de schuld op zich, hij had aan de verleiding weerstand moeten bieden en niet moeten mee gaan. Ook hij heeft al eenige straffen achter den rug. Tegen hem eischt het Openbaar Ministerie 11 maanden gevangenisstraf met aftrek der preventieve hechtenis.

De verdediger van J.J. K., mr. C.C. Arnold, kan geheel meegaan met de overwegingen van het Openbaar Ministerie, echter acht pleiter de straf te hoog. Pleiter's indruk is deze, dat verdachte, die reeds meermalen gestraft is, moeilijk werk kan vinden. Toen hij gearresteerd werd, was hij net 8 maanden in vrijheid. Hij was toen bij zijn broer thuis en verdiende wat als koopman in ongeregeld goed. Door den strengen winter had hij echter in twee maanden al niets verdiend. Dit heeft op zijn eergevoel gewerkt. Hij had het gevoel, dat hij zijn broer niet langer kon „opeten”. Dit is de aanleiding tot de daad. Pleiter verzoekt deze omstandigheid bij het bepalen van de straf in aanmerking te nemen. Hij merkt nog op, dat bij een lichte straf de reclasseeringspogingen het beste resultaat zullen hebben.

Mr. W.J. Jongeneel, optredende voor verdachte G. K., wees er op, dat de rechtbank reeds meermalen menschen, die reeds meer met den strafrechter in aanraking zijn geweest, tot voorwaardelijke straffen heeft veroordeeld. Eén geval is pleiter zelfs bekend, waarbij de veroordeelde reeds zeven vonnissen achter den rug had. Dit geeft hem moed, te verzoeken, ook hier de mogelijkheid van een voorwaardelijke straf onder de oogen te zien.

Uitspraak 11 Juli 1929.